Vrije allodiale goederen
Veel van de boerderijen en grond was tot 1600 in bezit van grootgrondbezitters zoals de kloosters. Vaak werden de goederen van deze bezitters in leen uitgegeven aan zogenaamde laten. Het goed bleef van de bezitter of leenheer. De laten hadden vruchtgebruik, maar daar stonden dan wel verplichtingen tegenover. Door de eeuwen heen ontstonden er steeds meer eigenaren die zelf grond bezaten, en dat dus niet leenden van de groten en machtigen van de aarde. Als we bijvoorbeeld naar de heren van Putten kijken, dan blijkt dat die zelf grond in eigendom hadden, maar ook grond van een leenheer gebruikten. De leenheer zorgde er daarmee voor dat hij zich niet druk hoefde te maken met het krijgen van inkomsten van allerlei boerderijen, maar dat hij in één keer inkomsten kreeg van de zogenaamde laat. Eén van de plichten kon zijn dat er bij het vererven van een leen belasting moest worden betaald.
Een allodium was een onroerend goed dat geen leengoed was en waarover bij vererving geen belasting hoefde te worden betaald. Er ontstond langzamerhand een stand van vrije boeren die een eigen bezit hadden, en dat vaak nog aanvulden met een leen. Bij odeeby wordt een lijst gegeven van allodiale goederen, en wordt achtergrond informatie gegevens: Allermolen, Beitel, Langbroek, Lorthoorn, Rosenhoef, Klein Steenenkamer, Stormbroek, Klein Vaneveld.